‘Ik staar vanaf de eerste verdieping van de enorme Zara, H&M of Pull&Bear – een van die drie moet het zijn geweest – naar beneden. Verdiepingen vol rekken met kleding die sneller rouleert dan de seizoenen. De jassen, hoodies en leggings vliegen me om de oren. De nieuwste collectie – en de nieuwste dáárna wordt er ongetwijfeld deze week nog bij gestouwd. Het is één groot, ruisend decor van keuzestress.
Ik kijk naar mijn dochter en haar beste vriendin en raak ze bijna kwijt in de massa dochters en vriendinnetjes die allemaal op elkaar lijken. Het is een zee van hippe sneakers, donkere puffjassen en hoge paardenstaarten. Ik moet scherp speuren; is dát haar jas? Nee, die andere. Nee wacht…
De muziek staat zo hard dat ik bang ben dat het glazuur van mijn tanden springt. Een bas zo diep dat mijn hartslag zich aanpast aan het ritme van Zara. Alles schreeuwt om aandacht, maar niemand lijkt te luisteren.
‘Misschien is dát wel de nieuwe luxe: iets vinden wat niet schreeuwt’
Terwijl mijn dochter aansluit in de eindeloze rij wachtenden voor de paskamers, dwalen mijn gedachten af naar de jaren zeventig, tachtig. Een verloren dinsdagochtend in de stad zag er totaal anders uit. Het was stil. Er waren nog geen toeristen met rolkoffers, geen luide playlists, geen wachtrijen voor een pashokje. De verkopers zogen met brommende stofzuigers de ingang van de winkel stofvrij. Alle tijd, want het was nog doodstil in de straat.
Ik werkte begin jaren tachtig bij Mac & Maggie, een populaire keten van kledingwinkels, ‘hip and happening’. We dronken bakken thee achter de toonbank. Je rook de wolk geurende bosbessenthee boven de kassa. Er lag een van huis meegenomen bammetje kaas op een servetje ernaast. En ondertussen hielpen we klanten. Of maakten we de meest uiteenlopende creaties op de poppen in de winkel en etalage. Alles kon. Hoe gelaagder, hoe creatiever, hoe beter.
Er hing wekenlang dezelfde collectie, en dat was goed. Want kleren moesten gevonden worden, niet veroverd. Je kocht iets, droeg het jaren, en herinnerde nog waar je het vandaan had. Nu hangen er wekelijks nieuwe spullen, alsof mode zelf ADHD heeft gekregen.
En ergens in deze drukte zonder pauzeknop, verlang ik naar dat oude ritme. Naar stilte. Naar een winkel waar de verkoper gewoon even zijn thee kon afmaken voor hij of zij je hielp. De rust en toewijding van toen, zijn ver te zoeken. Maar misschien is dát wel de nieuwe luxe: iets vinden wat niet schreeuwt. Een trui die stil is. Zonder gillende, goedbedoelde, maar aanmatigende teksten. Net die ene broek waarvan er maar weinig (over) waren.
En als ik dan mijn dochter weer gevonden heb, denk ik: laat haar maar even verdwalen. Misschien leert ze daar precies wat ik toen leerde, tussen de stofzuigers en de thee. Dat echte smaak niets te maken heeft met wat er hangt, maar met wat je níét nodig hebt om gelukkig te zijn.’